[een verdediging van Rijkman Groenink en andere schavuiten]
In de portemonnee van de gemiddelde Nederlander is steeds minder geld te vinden. Dat wil niet altijd direct zeggen dat we ook minder geld hebben. Pasjes, daar puilt de portemonnee tegenwoordig van uit en op die pasjes – we laten de eindeloze reeks pasjes van olieboeren, grootgrutters en luchtfietsers buiten beschouwing – rust een aanspraak op geld.
Het geld dat de Nederlander niet in de portemonnee heeft bevindt zich elders. Op een rekening-courant, een spaarrekening, een beleggingsrekening of is als tegoed opgebouwd bij verzekeraars, beleggingsfondsen en/of pensioenfondsen. Bankiers, verzekeraars, beleggers en fondsbeheerders hebben het er maar druk mee: met het bewaren en beheren van ons geld.
Om één of andere reden vinden wij het vanzelfsprekend dat wij, in ruil voor het ‘stallen’ van ons geld, een vergoeding krijgen in de vorm van rente, dividend, verzekeringsuitkering of waardevast pensioen. Tegelijkertijd, want waarom zouden we het anders niet zelf doen, is het toch ook duidelijk dat het beheren van geld en het ervoor zorgen dat het geld zijn waarde behoudt, vaardigheden, werk en organisatie kost.