(…) De mensen willen de anthroposofie het liefst onder de toonbank verkopen; om er in het openbaar voor te staan, daarvoor schrikken ze terug. Anthroposofie kan echter alleen, en moet ook daadwerkelijk, in het groot werken; alleen dan zal zij terrein winnen. De mensen moeten ook de moed hebben de geest van de anthroposofie in de openbaarheid te brengen. Ik streefde er altijd naar, van het begin af aan, een therapeutisch instituut, en onderzoeksinstituut enzovoorts op te richten. We moeten zo werken dat we op een concreet anthroposofisch fundament kunnen staan. Dat zal, als het blijft gaan zoals het nu gaat, niet mogelijk zijn. Natuurlijk is de werking van onze zaak afhankelijk van de wil van degenen die voor de anthroposofie willen gaan staan, van de kracht waarmee zij in de openbaarheid werken. En natuurlijk kan gezegd worden, wanneer men abstract wil blijven praten, dat dit voor het komende jaar niet mogelijk is.
Toen ik naar voren ben getreden met mijn driegeledingsgedachten, kwamen er mensen op me toe die mij zeiden: ‘Het kan nog wel honderd jaar duren voordat dat gerealiseerd is, de tijd is slecht gekozen’. Ik kan slechts opmerken: wanneer men dit bij al het handelen zou denken, dan zou er helemaal niets meer gebeuren. Dat is niet de juiste instelling, voor mij luidt de vraagstelling als volgt: wat moeten we doen? – En dan kan ik slechts opmerken dat de anthroposofische beweging niet zo ver zou zijn als nu het geval is als ik mijzelf in het verleden niet steeds die vraag gesteld zou hebben. Wanneer men voor de anthroposofie wil staan, dan gaat het er ook om dat men de wil ontwikkelt. Hoe meer mensen er zijn die zonder voorbehoud voor de anthroposofie willen gaan staan, hoe beter. Het is nu niet onze taak om ons af te vragen hoe lang het zal duren voordat de mensen rijp zijn voor onze ideeën. Het is onze taak om eraan te werken dat de mensen daar rijp voor worden. Daarom moet al het mogelijke gedaan worden, alsof de mensen er al rijp voor zouden zijn. Wij moeten handelen alsof deze rijpheid al een realiteit is. (…)
(vrdr. van 8 september 1921, Die Erkenntnisaufgabe der Jugend, GA 217a – vert. jh)